Terug naar Laos (6) – Een korte reis naar Thailand

Het is de eerste Air Asia vlucht van Luang Prabang naar Bangkok in meer dan twee jaar. De printer is nog niet opgestart, ik ben blij met mijn handgeschreven instapkaart. Vroeger, voor het digitale tijdperk, was alles beter – zoiets.

De stewardess waarschuwt dat we in het onwaarschijnlijke geval van het wegvallen van de druk eerst het mondkapje af, en pas daarna het zuurstofmasker op moeten zetten.

Lucht en licht leggen bij het opstijgen een onherhaalbaar moment vast.

Sinds een paar dagen is nog slechts een vaccinatiebewijs vereist om naar Thailand te reizen, andere restricties zijn opgeheven. Storm loopt het niet meteen. Ik zie minder buitenlandse gezichten in de stad dan anders. Mijn hotel is voor driekwart leeg. Het heeft vier sterren, maar de kamers worden voor 25 € vergeven.

Op de deur van de dermatoloog staat ‘Skin Threatment Room’.

Ik ga naar de Kinokuniya boekwinkel, waar uren valt te browsen. Afdelingen met onder andere literatuur, fotografie, muziek – ze zijn er breed gesorteerd. In mijn favoriete hoek staat een ruime verzameling Aziatische geschiedenis, en Aziatische actuele ontwikkelingen. Er is een goede koffiezaak, zoals het hoort in een boekwinkel.

Nog een routine: ik neem de snelboot die de stad doorsnijdt, om zijn verkoelende wind, het leven op het water, het zicht op de tempels, oude paalwoningen, nieuwe flats op de oever van de rivier. De stad draagt mondkapjes, de westerse toeristen doen niet mee, de conductrice maant ze er toch echt een op te zetten, ze doen alsof ze niet wisten dat dat moet. Voorspelbaar.

Op Bangkok’s oude centrale station Hualamphong tref ik onverwachts bekenden, al jaren niet gezien. Wat deed je, wat doe je, zie je die of die nog wel eens? We vermaken ons om het toeval van de ontmoeting.

Toeval? Is een station geen logische plek voor reizigers om elkaar tegen het lijf te lopen, net als een vliegveld? Ik kwam een kennis tegen op het vliegveld van Nairobi – hij kwam uit Khartoum, ik stapte over naar Addis Abeba; een andere op het vliegveld van Kuala Lumpur – hij kwam uit Australië, ik uit Kunming; een derde op het oude vliegveld van Bangkok.

Het haalt het qua toeval, als het dat is, allemaal nog niet bij ontmoetingen met R. Dat we elkaar wel eens zagen op de Chinese Muur bij Mutianyu of in het Tibetaanse klooster van Xiahe lag voor de hand – we waren reisleider bij vergelijkbare touroperators met vergelijkbare programma’s. Maar we kwamen elkaar ooit ook tegen middernacht tegen in de totaal verlaten donkere straten van Kathmandu, en in een ander jaar op Kerstavond tussen een paar honderdduizend mensen in het Franse centrum van Saigon. Je krijgt van die ontmoetingen het idee dat er iets klopt aan je kriskrasse lijnen over de wereldkaart.

Het duurt een hele dag, van Bangkok naar Nong Khai. Spoor en trein zijn oud en langzaam. Ze halen het niet bij hun snelle moderne tegenhangers in Laos. De Wet van de Remmende Voorsprong in werking. Maar het is een aangename rit, met het komen en gaan van passagiers, en van verkopers van drankjes en etenswaar, en met het voorbijtrekken van het boerenland.

Ik slaap in een Hop Inn (hulde voor de woordspeling), de Thaise hotelketen die zijn formule heeft afgekeken van Chinese ketens als Jinjiang Inn en Hanting Jiudian, en bijna-naamgenoot Home Inn waarmee hij ook nog de heldere huiskleuren deelt. De kamers hebben in iedere vestiging hetzelfde interieur, zijn schoon, eenvoudig maar voorzien van alle noodzakelijkheden, en niet te duur. Verblijf vaker en word lid van de club, en je krijgt kortingen en voordelen als het recht om later uit te checken. Weekenden zijn duurder. De knoppen in de lift hebben braille. Het personeel lijkt altijd jong (net als, bedenk ik me, bij Air Asia).

Aan de rand van Nong Khai steek ik de Vriendschapsbrug naar Laos over.

Terug naar Laos (5)

De dagelijkse eenvoud is me aangenaam.

Ik doe een mango van de boom op het erf door mijn ontbijtmuesli. Met het opschuiven van het seizoen komen er longans voor in de plaats. Die komen van de boom van het buurperceel die over de schutting hangt. Ik drink er koffie bij. De rest van de dag drink ik water, en bij het avondeten water met prik dat hier soda heet. Ik douche met koud water, van een warme douche ga je meteen weer zweten. De airconditioning gebruik ik niet, die zondert je af van de wereld om je heen.

Ik lees het nieuws, ’s ochtends. En ik was wat kleren. Er staat een wasmachine achter in de bijkeuken. Maar ik doe de was op de hand, zoals alle reizigers, altijd en overal. ’s Middags geef ik meestal les, Engels of Chinees. Op vrije dagen loop ik graag door de hete stille straten. Anders ga ik tegen het avondeten de stad in. Dan is het koeler, en druk met mensen die van hun werk komen en boodschappen doen.

Overal is iets. Het warme vochtige weer, en het zweet van de minste inspanning leidt tot huidirritaties. De muggen zijn klein en snel en niet te vangen en bijten dat het twee dagen jeukt. Er is een lokale oplossing, natuurlijk. Lokale mensen hebben altijd lokale oplossingen voor lokale problemen. Gedroogde sinaasappelschillen die je niet verbrandt, maar rookt als wierook of een sigaret, die houden de muggen op afstand. Maar het duurt nog een maand voor het sinaasappelseizoen begint.

Mijn échte ergernis: stinkende uitlaatgassen. Een filter hier of daar zou al aardig helpen. En dan – zou snelle omschakeling naar elektrisch rijden niet voor de hand liggen? Laos ligt vol met stuwdammen die grote hoeveelheden hydro-elektriciteit opwekken. Waarom afhankelijk blijven van geïmporteerde dure diesel en benzine? Het is maar de vraag of de recente brandstoftekorten de laatste zullen zijn.

Maar ik hoor er niemand over. Elektrische brommers zijn schaars, en in heel Luang Prabang zie ik maar één elektrisch Chinees autootje, merk Wuling.

In mijn kamer is het internet gebrekkig. Ik moet het erf oversteken voor een bruikbare wifi-verbinding. Voor velen vast een ergernis, voor mij een zegen. Ik verdoe weinig tijd online.

De avonden biologeren me. Door de open terrasdeuren komt zoele lucht naar binnen. Insectengeluiden, een blaffende hond in de verte. Rust.

Terug naar Laos (4)

Achter het oude koninklijke paleis in Luang Prabang legt de veerpont aan.

De oprit is een steile afrit van de weg over de oever. De trossen zijn net los, ik ren de helling af om nog mee te kunnen. Het personeel lacht en wacht.

De boot is een geïmproviseerde catamaran – twee rompen van gangbare Laotiaanse rivierbootjes, twintig meter lang, waar dwars overheen het dek is gelegd. Er gaan zes of zeven auto’s op, en een hoop brommers. Die rijden er aan de zijkant op, over een metalen plaat die het midden houdt tussen een laadklep en een loopplank. Er zit nog een dak op ook, tegen regen en zon.

Aan boord lopen mensen kriskras door elkaar. Maar de jongen die het geld voor de oversteek int weet feilloos wie er al betaald heeft en wie niet. ‘Wanneer gaat de laatste pont terug?’. ‘We varen 24 uur’, zegt ie trots.

De overtocht is vijf minuten geluk. De brede bruine stroom en de groene oevers die de Mekong in Laos kenmerken. De warme bries. Het gevoel deel uit te maken van de eindeloze rivier.

Er zijn geruchten geweest over de bouw van een brug. Goed dat daar nog niets van terecht is gekomen. Die zou hier pijn doen aan je ogen. En dan – bruggen zijn de vijand van de reiziger. Ze ontnemen je de ervaring van zo’n overtocht. Op een brug ben je onbereikbaar gescheiden van de rivier beneden. En ze ontnemen je de uitbarsting van leven bij een aanlegplaats – de ontmoetingen tussen mensen, de drukte, de straatventers die fruit of snacks aanbieden, het passen en meten om zo veel mogelijk auto’s aan boord te krijgen.

Het contrast tussen Luang Prabang en het dorp aan de overkant is groot. De huizen zijn armoediger. Een vrolijke lach is ver te zoeken. Er is een nieuwe markthal opgetrokken, maar bijna niemand wil er zijn spullen verkopen. Meer dan een paar honderd mensen wonen er niet. Er is een basisschooltje. En er zijn een paar tempels, als overal in Laos.

De nieuwe weg van Luang Prabang naar Hong Sa begint hier. En voorbij Hong Sa is een nieuwe grensovergang naar Thailand geopend. Thaise automobilisten komen met uiteenlopende berichten over de duur van de rit. De een houdt het op twee, de ander op vier uur. Maar ze zijn het erover eens dat het een kronkelende op en neer gaande weg is. Het kan niet anders of ik ga het traject zelf een keer volgen.

Op de terugweg zit ik op de pont een tijd te wachten op vertrek. Vervelend zijn de uitlaatgassen uit de stilstaande auto’s van de nieuwe middenklasse. Die laat de motor draaien om de airconditioning niet uit hoeven te doen, en zet bromfietsers en voetgangers in de vieze lucht. Eenmaal van wal gestoken verwaait die.

PS Bruggen zijn de vijand van de reiziger. En tunnels ook. Die benemen je bovendien nog eens het zicht. Dat is erg als het een tunnel onder een waterweg is. En nog veel erger als het een tunnel door een berg is. Dit zijn twee zijden van de Cho La bergpas (in de oostelijke Tibetaanse regio Kham in de Chinese provincie Sichuan) in 2016, onbegaanbaar nu er een tunnel ligt.

Terug naar Laos (3)

Ik loop door Luang Prabang. Eethuis van de sympathieke familie met de beste curry’s in de stad: weg. Eethuis van de onaangename familie met de beste nasi: is er nog. De Indiër: weg. Eethuis met de beste mie lunchsoep: is er nog. Zo gaat het door.

De stad leefde van toerisme. Nu zijn veel guesthouses gesloten. Een deel van de standaardhotels heeft een hangslot op de deur. Sommige van de vijfsterrenhotels in hun prachtige tuinen liggen er verlaten bij, slagboom of toegangspoort dicht.

Alles is duurder: eenvoudige maaltijden gingen van 15.000 naar 20.000 Kip, een liter benzine van 10.000 naar 23.000 Kip,  een ton met 20 liter drinkwater van 3.000 naar 8.000 Kip. De wisselkoers is bij banken gekelderd van 9.000 naar 16.000 Kip per dollar. En juwelierswinkels die informeel in vreemde valuta handelen, net als in sommige andere landen in Zuidoost-Azië, en die het beste de werkelijke waarde van een munt weten in te schatten, bieden tot 19.000 Kip per dollar.

Een bevriende tuktuk chauffeur gaat om vijf uur ’s ochtends in de rij staan bij een tankstation. Als het om acht uur open gaat krijgt hij te horen wat het rantsoen van die dag is. Vaak moet hij het doen met zes of zeven liter.

Zwarte handel kan niet uitblijven. Op een binnenplaats, uit het zicht van voorbijgangers, wordt benzine van de ene naar een andere auto geheveld. Een mevrouw met een eetstalletje heeft in het struikgewas aan de overkant van de straat flessen benzine verstopt, als er om wordt gevraagd lacht ze samenzweerderig en rent erheen om er een te halen. Een student uit de wijdvertakte familie van mijn vrienden komt met een hortende en stotende brommer het erf op. De brandstof die hij op de kop tikte blijkt aangelengd te zijn. Er zit niets anders op dan de tank te legen. Ik moet denken aan een slimmigheid die ik in tijden van schaarste in Pakistan zag. Daar zetten ze auto’s scheef, met één wiel op een grote kei, zodat je net wat meer benzine in je tank krijgt. De nood is onder de Laotianen nog niet zo hoog dat ze zich van deze truc bedienen. Of ze zijn nog niet op het idee gekomen.

De stadsreiniging heeft ook niet genoeg brandstof. Het vuilnis wordt één in plaats van twee keer per week opgehaald.

Als ze het over de problemen hebben lachen de mensen er soms om. “Ik kan beter weer te paard naar mijn werk gaan”. En soms zijn ze serieus en zeggen ze moe te zijn van de moeilijkheden. Maar ze hebben het meestal niet over de problemen. Zorgen zijn niet aan de Laotianen af te zien. Ze gaan door met leven. Jonge kinderen spelen op straat. Pubers ontmoeten hun vriendje of vriendinnetje ’s avonds aan een stil stuk van de Nam Khan, de zijrivier die hier in de Mekong uitmondt. Ouderen zitten voor hun huis te kletsen en te drinken.

Onveranderd beeld: kinderen zitten totaal onbekommerd achter op een brommer, kijken om zich heen, draaien heen en weer. Je vasthouden aan je moeder? Zoiets doe je niet als je eenmaal vier bent.

Die vierjarigen reageren verbaasd en enthousiast als ze een westerling zien, een gewoon gezicht in het pre-Covid straatbeeld, maar aan die tijd hebben ze geen herinneringen. Ze lachen en zwaaien naar deze exotische nieuwigheid.

Het land heeft in de Covid-jaren toch niet helemaal stilgestaan. Langs de Nam Khan is eindelijk straatverlichting aangelegd. In de stad zijn een paar straten opnieuw geasfalteerd. De steeg van zand om de hoek van mijn pied-à-terre heeft nu betonnen bestrating.

Er is een nieuwe supermarkt met een voor Luang Prabang ruim assortiment.

Verscholen achter een huizenrij, op een braak stuk grond waar grind over is gegooid, is een nieuwe eetmarkt ingericht. Silhouetten van palmbomen tegen de avondlucht. Een podium waar nooit iemand optreedt, uit luidsprekers klinkt Thaise en Laotiaanse muziek. Ik voel me er spoedig thuis.

De Mekong trekt zich nergens wat van aan, vervolgt onverstoorbaar zijn loop.

Terug naar Laos (2)

In de tuktuk naar het station van Vientiane wijst de chauffeur naar de lange rijen voor de tankstations. Hij schudt er zijn hoofd bij. Sommige hebben helemaal geen voorraad meer en zijn dicht. Een liter benzine kost nu 23.000 Kip (Laos’ munteenheid). Voorheen was dat rond de 10.000. De schaarste en prijsstijgingen begonnen na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne.

Het is 20 kilometer rijden. Vreemde karakteristiek: in Laos liggen nieuwe bus- en treinstations verder van een stad dan het lokale vliegveld. Elders in de wereld is het omgekeerd. Luang Namtha, Oudomxay, Xayaboury, Xam Neua , Luang Prabang, Vientiane, Pakse – het geldt overal. Xiengkhuang is een uitzondering, daar spelen vliegveld en busstation gelijk.

De spoorlijn is afgelopen december geopend. Het is de eerste in Laos, aangelegd door China. Hij loopt van Kunming, hoofdstad van China’s provincie Yunnan, naar Vientiane. Hij moet op den duur via Thailand en Maleisië worden doorgetrokken naar Singapore. De treinen zouden nu van Vientiane naar Kunming moeten rijden. Maar door de aanhoudende Covid-reisrestricties in China gaan ze voorlopig niet verder dan de Chinees-Laotiaanse grens.

Het spoor wordt aangeprezen als een hogesnelheidslijn. In feite rijden over China’s moderne, wijdvertakte hsl-net drie categorieën treinen. G-treinen gaan 300+ km/u, D-treinen 200+ km/u en C-treinen net iets harder dan de NS. In Laos rijdt de laatste soort.

De Laotianen zijn blij met hun spoor, en trots op deze modernisering van hun land. De vraag naar tickets was al meteen groter dan het aanbod. Kort na ingebruikname werd daarom bovendien een ‘gewone’ oude trein aan de dienstregeling toegevoegd.

Bij aankomst op het station waan ik me in China door de rechtlijnigheid en grandioze schaal van stationsplein en –gebouw. Al zijn in China die pleinen kale steenvlaktes, en is er hier wat groen en staan er wat etensstalletjes. Binnen is de stationshal hier leeg, terwijl daar in China dan weer winkeltjes en eethuizen zijn. De elegante kromming in het hoge plafond geeft de hal wat Laotiaanse kleur. Als in China wordt mijn zakmes bij de veiligheidscontrole aan de ingang afgepakt.

De beschermende pakken van het personeel doen aan China in Covid-tijd denken. De jongen in mijn wagon rapporteert in het Chinees door een walkietalkie bij vertrek van ieder station dat de portieren goed dicht zitten. Ik zit in een tweedehands Chinees hard seat treinstel, schoon en goed onderhouden. Alles is me er vertrouwd – de donkergroene buitenkant, de lichtblauwe bekleding van de banken, de indeling met drie zitplaatsen aan de ene kant van het gangpad en twee aan de andere kant, de solide metalen bagagerekken. Als in China wordt streng gecontroleerd of bagage daar niet uitsteekt, en eruit zou kunnen vallen.

De Laotianen kennen de mores van Chinese treinpassagiers niet. Die lopen regelmatig heen en weer naar het eind van hun wagon om heet water te tappen voor hun thee of mie. De Laotianen blijven rustig zitten.

Deze ‘ouderwetse’ trein doet er drie uur over van Vientiane naar Luang Prabang, een uur langer dan de hsl. Maar het blijft een wonder in vergelijking met de tien uur in beslag nemende slingerende busritten van voorheen.

Ook in Luang Prabang is het station een eind buiten de stad. Maar voor de ingang staan minibussen van het spoorbedrijf te wachten die passagiers voor een schappelijk tarief naar hun bestemming in de stad brengen.

Twee jaar en twee maanden later dan ik had gedacht loop ik het erf van mijn vrienden weer op. Laotianen zijn geen uitgelaten types, doen niet aan omhelzingen. Maar ze zitten te wachten, hebben lunch klaargemaakt. Veel gelach, veel gepraat. Ongeloof dan toch hier te zijn.

Between Nakhon Sawan and Luang Prabang

[This is the third and final post about my commutes between my favourite flight hub of Bangkok and my pied à terre in Luang Prabang. The others are Train no. 211 from Bangkok and (My) life in Nakhon Sawan. They’re memories of travels impossible and places unreachable in Covid-times.]

From Nakhon Sawan it’s a boring bus ride to Phitsanulok. I often passed through the city starting out as a tour leader in Thailand in the 1990’s, and enjoyed visits to the Buddha Casting Foundry with its traditional production methods. These days I don’t get into town, just stay overnight across the road from the bus terminal east of the city, where there is one of those clean and bright no-frills hotels  found in Thai provincial towns. The family that runs it is none too outgoing. But there is always a nod of recognition, or an ’it’s-been-a-while’ .

Nearby at an intersection is this sign:

Now this is a bit grand. No car or truck from Malaysia, China or Vietnam ever passes by. But Phitsanulok is a major domestic traffic hub. Straight west the road leads to the Myanmar border at Mae Sot, straight east to the Lao border at Mukdahan. Buses run south to Bangkok and north to each and all of the northern provinces.

Beyond Phitsanulok there are several possible routes to Luang Prabang, shown on the map below. I usually continue to Loei, and move on to Luang Prabang the next day. It is fastest and, well, cheapest.

But the route through Nan province also makes for interesting travel. This goes: bus from Phitsanulok to Nan; minivan to the Thai-Lao border at Moeng Nguen; a walk through no-man’s-land; finding some or other vehicle to Pakbeng on the Mekong; a boat down river to Luang Prabang.

I haven’t yet traveled the Uttaradit – Paklay stretch myself. Bucket list!

Text continues below map.

A geographical appendix

Each of these routes at some point must cross the divide between the Mekong and Chao Phraya basins. Interested in everything Mekong I try to figure out where exactly this divide runs, both by trying to work out the lie of the land while on the road, and by studying the unsurpassed Google Earth and following streams and rivers on its satellite images.

(Incidentally: how great an escape is Google Earth in times of lockdown. It allows me virtual travel, transports me to faraway places I’d rather be.)

It must be then that the Thai-Lao border follows the Mekong-Chao Phraya divide in the north of Thailand’s Nan Province, and the east of its Uttaradit Province.

The divide must run inside Thailand between the towns of Phitsanulok and Loei. But while traveling there, it is difficult to determine its course as there are several longer climbs and descends along the way. Google Earth also doesn’t provide a clear answer, so in this case the marking on the map is just an educated guess.

You may also be interested in an older post, describing my commutes from Luang Prabang to Bangkok in the opposite direction:

https://pieterblog.rdeman.nl/?p=185

Tussen Nakhon Sawan en Luang Prabang

[Dit is de derde en laatste van drie blogs over mijn forenzentrips tussen mijn favoriete luchtvaartknooppunt Bangkok en mijn pied-à-terre in Luang Prabang. De andere zijn Trein nr. 211 uit Bangkok en (Mijn) leven in Nakhon Sawan. Het zijn herinneringen aan in coronatijd onmogelijke reizen en onbereikbare plaatsen.]

Het is een saaie busrit van Nakhon Sawan naar Phitsanulok. Ik kwam vaak in de stad als beginnend reisleider in de jaren 1990, en vond het leuk de ambachtelijke bronsgieterij van Boeddhabeelden te bezoeken. Tegenwoordig ga ik het centrum niet in, en overnacht in het frisse lichte hotel tegenover het busstation ten oosten van de stad. De famlie die het runt loopt nooit over van vriendelijkheid. Maar er is altijd een knik van herkenning of een ‘dat-is-al-even-geleden’.

Dichtbij op een grote kruising staat dit bord:

Dat is wat te ambitieus. Er komt hier nooit een auto of vrachtwagen uit Maleisië, China of Vietnam. Maar Phitsanulok ís een centraal binnenlands verkeersknooppunt. De weg naar het westen voert naar de grens met Myanmar bij Mae Sot, die naar het oosten naar de Laotiaanse grens bij Mukdahan. Bussen gaan zuidwaarts naar Bangkok en noordwaarts naar alle noordelijke Thaise provincies.

Voorbij Phitsanulok leiden verschillende routes naar Luang Prabang, ingetekend in de kaart beneden. Ik kies meestal die via Loei. Die is met twee dagen het snelst en, nu ja, het goedkoopst.

Maar de route via Nan is zeker zo boeiend. Die gaat zo: een bus van Phitsanulok naar Nan; een minibus naar de Laotiaanse grens bij Moeng Nguen; een wandeling door niemandsland; een zoektocht naar een of ander vehikel om je naar Pakbeng aan de Mekong te brengen; een boot stroomafwaarts naar Luang Prabang.

Het traject tussen Uttaradit en Paklay heb ik zelf nog niet af kunnen leggen. Bucket list!

Tekst gaat verder onder de kaart

Kaart door Jaap Vinke

Een aardrijkskundige bijlage

Elk van deze routes moet ergens de waterscheiding kruisen tussen de stroomgebieden van de Mekong en de Chao Phraya. Geïnteresseerd in alles wat de Mekong aangaat probeer ik te bepalen waar die waterscheiding loopt. Als ik onderweg ben let ik op de structuur van het landschap, kijk vooral hoe bergruggen lopen. En ik bestudeer de satellietbeelden van het onvolprezen Google Earth, volg daar rivieren en stroompjes.

(Trouwens: wat een gelukkige ontsnapping biedt Google Earth in tijden van corona-lockdown en gedwongen verblijf in Nederland. Het laat me in gedachten reizen, en verplaatst me naar plaatsen waar ik liever zou zijn.)

Het moet zo zijn dat de Thais-Laotiaanse grens de Mekong-Chao Phraya waterscheiding volgt in het noorden van Thailands provincie Nan en het oosten van provincie Uttaradit. De waterscheiding moet binnen Thailand lopen tussen Phitsanulok en Loei. Maar reizend over land is haar koers moeilijk te bepalen, omdat er verschillende langere klimmen en afdalingen zijn. Google Earth levert ook geen duidelijk antwoord, dus in dit geval is de markering op de kaart niet meer dan een vermoeden.

Hier vind je een oudere blog, die mijn frequente reizen tussen Bangkok en Luang Prabang in omgekeerde richting beschrijft:

https://pieterblog.rdeman.nl/?p=183

(my) life in Nakhon Sawan

[This is the second of three posts about my commutes between my favourite flight hub of Bangkok and my pied à terre in Luang Prabang. Memories of travels impossible and places unreachable in Covid-times.]

Nakhon Sawan is a busy nondescript provincial town. Nothing really goes on, but life itself. People get to and from work, to and from school, to and from shops and takeaways. There are no so-called ‘things to see’, no obligatory tourist attractions. There is nothing idyllic about it. I never see foreigners there, other than the groups of Korean golfers in my hotel. I liked it right away.

I stay for a few days, sometimes a week. Coming from travels in China I relax. Coming from Holland I try to get rid of my jet lag.

I turn right out of the hotel and a 15 minute walk gets me to Big C, the common man’s shopping mall. In the second floor supermarket I buy bread, fruit, yoghurt, peanut butter. And some small cans of Chang beer, provided I didn’t yet again forget no alcohol is being sold in Thai shops before 5.00 p.m. In which case later in the day I hop into one of the 7-Eleven stores, omnipresent in Thailand.

I turn left and after 10 minutes I get to the confluence of the Ping and the Nan Rivers. From here on they combine to be the Chao Phraya, the river that irrigates Thailand’s fertile central lowlands and flows along the past and present capitals of Ayutthaya and Bangkok. It is the kind of place that fascinates me. Such geographical significance.

I walk along the river bank. I walk the streets. I see characteristically Chinese shops. Around Chinese New Year large dragons decorate the centre of town. A sizeable part of the people must be ethnic Chinese. But I can pick out few by their features. I never hear anyone speak Mandarin. They are not part of the wave of newcomers from China that now rolls across the world, but descend from immigrants that settled here generations or even centuries back. They have long since integrated in Thai society.

I love my hotel. Rooms are large and white and brightly lit and functional. Thankfully no effort has been made to make them somehow atmospheric or cosy.

The desk stretches forever along the wall. On one end, next to the fridge, is a tray with glasses. Next comes some of my food, fruit, biscuits; then my clean folded laundry. I sit at the other end with my laptop, near the door to the balcony, in the comfortable office chair. When coming from China I spread out tickets, receipts, invoices and keep my accounts. I spread out my notebooks, maps, hotels’ and drivers’ name cards and type out the travel info gathered on this trip.

Laundry I hang out to dry in the open closet in the small hallway. When there is not enough space I spread out the rest on the plastic sofa.

I prefer high hotel floors, always stay on the fifth or sixth here. A couple of times a day I walk down to the lobby to make my instant coffee, tea or Milo – provided for free as is the custom in provincial Thai hotels.

For dinner I go to the local eateries that spill out onto the pavement. Food isn’t as good as usual in Thailand though, and sometimes I end up in one of Big C’s chain restaurants.

The town’s songthaews can be spotted from far away, coming in bright colours that correspond with their routes. I get on Yellow for the bus station, when I feel it’s time to move on.

(mijn) leven in Nakhon Sawan

[Dit is de tweede van drie blogs over mijn forenzentrips tussen mijn favoriete luchtvaartknooppunt Bangkok en mijn pied-à-terre in Luang Prabang. Herinneringen aan reizen en plaatsen die in Covid-tijd onmogelijk en onbereikbaar zijn.]

Nakhon Sawan is een drukke, onbeduidende provinciestad. Niets speelt er zich af, behalve het leven zelf. Mensen gaan naar hun werk, naar school, naar winkels, naar afhaalrestaurants. Er zijn geen zogenoemde ‘bezienswaardigheden’, geen verplichte toeristenattracties. Er is niets idyllisch aan. Ik zie nooit buitenlanders hier, behalve de groepen Koreaanse golfers in mijn hotel. Ik hield op slag van de stad.

Ik blijf een paar dagen, soms een week. Als ik net een reis door China heb gemaakt rust ik uit. Als ik net uit Nederland kom probeer ik over mijn jetlag heen te raken.

Ik loop rechtsaf het hotel uit en na een kwartier ben ik bij de Big C, Thailands warenhuisketen voor de gewone man. In de supermarkt op de tweede etage koop ik brood, fruit, yoghurt, pindakaas. En wat blikjes Chang bier, als ik tenminste niet weer vergeten ben dat Thaise winkels ‘s middags voor vijf uur geen alcohol verkopen. Dan loop ik later op de dag nog een keer een 7-Eleven in, die in Thailand overal te vinden zijn.

Ik ga naar links en na tien minuten ben ik bij de samenvloeiing van de Ping en de Nan rivier. Vanaf hier zijn ze samen de Chao Phraya, de rivier die Thailands vruchtbare centrale laagland bevloeit en langs de oude en nieuwe hoofdsteden Ayutthaya en Bangkok stroomt. De plek fascineert me, met zijn enorme aardrijkskundige belang.

Ik loop langs de oever. Ik loop door de straten. Ik zie karakteristiek Chinese winkels. Rond Chinees Nieuwjaar versieren grote draken het centrum van de stad. Een aanzienlijk deel van de mensen moet etnisch Chinees zijn. Maar ik herken er weinig aan hun gelaatstrekken. Ik hoor niemand ooit Mandarijn praten. Ze horen niet bij de golf nieuwkomers uit China die nu over de wereld rolt, maar stammen af van immigranten die zich hier generaties of zelfs eeuwen terug vestigden. Ze zijn sinds lang in de Thaise samenleving geïntegreerd.

Ik hou van mijn hotel. De kamers zijn groot en wit en helverlicht en functioneel. Er is gelukkig niet geprobeerd ze sfeervol of gezellig te maken.

Het bureaublad strekt zich meters uit langs de muur. Aan het ene eind, naast de koelkast, staat een dienblad met glazen. Daarnaast ligt wat van mijn eten, fruit, biscuit; dan mijn schone opgevouwen was. Ik zit aan het andere eind met mijn laptop, bij de deur naar het balkon, in de comfortabele bureaustoel. Als ik uit China kom spreid ik tickets, kwitanties en rekeningen uit en doe mijn boekhouding. En ik spreid notitieboekjes, kaarten, en naamkaartjes van hotels en chauffeurs uit en type de nieuw verworven informatie van de reis uit.

De was hang ik te drogen in de open kast in het halletje. Als er niet genoeg ruimte is leg ik de rest over de kunststof sofa.

Ik zit liefst op hoge hotelverdiepingen, zit hier altijd op de vijfde of zesde. Een paar keer per dag loop ik naar beneden om in de lobby mijn oploskoffie, thee of Milo te maken – gratis verstrekt, zoals gewoonlijk in provinciale Thaise hotels.

’s Avonds eet ik in de lokale eethuizen die hun tafels en stoelen op de stoepen zetten. Maar het eten is niet zo goed als meestal in Thailand, en soms kom ik terecht in een filiaal van een van de restaurantketens in Big C.

Nakhon Sawans songthaews zijn van ver te herkennen aan hun felle kleuren die corresponderen met hun route. Ik stap in Geel voor het busstation, als het tijd is om verder te gaan.