Xepon

Dit is dl.3 over een reis naar het zuiden van Laos. Ik volgde waar mogelijk een route door het binnenland, zo’n beetje parallel aan de Vietnamese grens. Waar mogelijk: waar wegen begaanbaar waren, en  vervoer verkrijgbaar was.

‘Geweldige plek’, weet ik zodra ik in Xepon uit de bus stap. Hóe ik dat weet, weet ik niet. Ik moet er mijn weg nog zoeken. Ik heb mijn ruime lichte hotelkamer nog niet gevonden. Ik heb de Vietnamese bakkerij nog niet gevonden waar ik mijn ontbijt haal, stokbrood met omelet en komkommer. Ik ben nog niet op de markt geweest waar onherkenbare korte harde à, ò, `r klanken uit het geroezemoes springen, die in het Laotiaans niet voorkomen. Ze komen van de etnische Bru – donker, tenger, kort van stuk – die in de regio de grootste bevolkingsgroep vormen. Ze maken Xepon exotisch. Ik heb het leven in het centrum van het stadje nog niet gezien, het komen en gaan aan het begin en eind van de dag.

Er is iets in de lucht in Xepon waar ik vatbaar voor ben. Ik blijf dagen.

Ik kom om herinneringen aan de Vietnam Oorlog. Daar zijn er veel van.

Een uur lopen buiten de stad, voorbij de Banghiang rivier, ligt een tempel vol kogelgaten.

Aan de andere kant van Xepon ligt een oud landingsbaantje zoals er in het achterland van Laos tientallen te vinden zijn, stammend uit de oorlogsjaren.

Twintig kilometer naar het oosten liep de Ho Chi Minh Trail, de befaamde aanvoerroute van Noord- naar Zuid-Vietnam waarlangs troepen, wapens en voorraden voor het Noord-Vietnamese leger en de Vietcong werden getransporteerd. Voor een groot deel liep die route door het dichtbegroeide oosten van Laos. De Amerikanen probeerden hem met zware luchtbombardementen onbruikbaar te maken. Maar de Noord-Vietnamese genie wist schade telkens snel te repareren. Toen de bombardementen niets uithaalden, vielen Zuid-Vietnamese grondtroepen Laos binnen om de Ho Chi Minh Trail af te snijden. Die campagne in februari en maart 1971, officieel Operation Lam Son 719 genaamd, eindigde net als de hele Vietnam Oorlog in een debacle (vanuit Amerikaans perspectief gezien).

In Ban Dong is een museum gewijd aan deze inval. De straat ernaast wás een van de hoofdtakken van de Ho Chi Minh Trail. Een terrein vol geroest wapentuig van beide partijen. Een hal met zwartwit foto’s – uit zichzelf al historisch. In het museumwinkeltje liggen de Annalen, plechtiger kan niet, van de Vietnam-Laos Laos-Vietnam Special Relationship 1930-2007. In twee delen. *

Een deel van de munitie die boven Laos werd afgeworpen kwam destijds niet tot ontploffing. Deze UXO (‘unexploded ordnance’) zorgt 50 jaar na de oorlog nog altijd voor gevaar, er komen nog steeds ongelukken voor die tot verminking of dood leiden.

De explosievenopruimers van de Amerikaanse HALO Trust en UXO Lao hebben een vestiging in Xepon. Op een van de dagen dat ik in het stadje ben is het in het centrum een komen en gaan van hun jeeps en vrachtwagens. Ze hebben net een periode in het veld achter de rug en zijn op weg naar thuis en familie. Ze werken de eerste drie weken van een maand continu, en zijn dan de rest van de maand vrij. (Ze houden er zo hetzelfde ritme op na als hun collega’s van het Britse MAG, die in de noordelijke provincie Xiengkhuang oorlogsexplosieven onschadelijk maken.)

De enige westerling die ik in Xepon zie, Vlaming, werkt als expert bij de HALO Trust. Eerder werkte hij voor het Belgische leger in Cambodja. Het geeft me de kans te vragen wat ik me altijd al afvroeg. In Cambodja vormen vooral landmijnen het UXO-probleem. In Laos gaat het met name om vliegtuigbommen en clustermunitie. Maakt dat het werk anders? Is het een moeilijker onschadelijk te maken dan het ander? Hij vindt het werk in Laos meer een uitdaging, iedere dag doet zich een andere situatie voor die vraagt om een eigen oplossing. In Cambodja is het werk voorspelbaarder, maar dat is tegelijk een gevaar – sleur, onachtzaamheid en concentratieverlies liggen op de loer.

Dwars door Xepon loopt de grote weg, nr. 9, van de Vietnamese kust in het oosten, naar Savannakhet en de Thaise grens in het westen. Er komen veel containervrachtwagens langs, de meeste met een Vietnamese nummerplaat beginnend met 43, de code van Danang waar een containerhaven is. De meeste van die Vietnamese chauffeurs en transportbedrijven kiezen tegenwoordig voor trucks van Amerikaanse makelij. De geschiedenis kent zo zijn wendingen.

Geweldige plek, Xepon. Ik raak er niet over uitgepraat.

Ze hebben er een prachtige brutalistische watertoren (om de lijn van wat architectonische opmerkingen in de vorige post over Savannakhet nog wat door te trekken).

In mijn hotel zit een groepje Thaise twintigers, sympathiek en met hun kenmerkende innerlijke kalmte en beschaving die je onder weinig volken treft. Ze werken voor een houtbedrijf dat op een paar plekken in de regio eucalyptusbomen heeft aangeplant, ze komen hun hoogtes meten.

Monnik in een tempel, vriendelijke man, spreekt Engels en Frans. Hij was als kind zeven jaar in het klooster, ging de maatschappij in, kreeg acht kinderen, werkte 42 jaar bij het elektriciteitsbedrijf van Vientiane waar zijn familie nog steeds woont, trok na zijn pensioen op zijn zestigste weer het klooster in.

Geweldige plek, Xepon. Maar op den duur wil ik verder. Ik wil meer zien van de Ho Chi Minh Trail.

Je kunt mijn route naar Zuid-Laos volgen op deze kaart, als altijd gemaakt door cartograaf Jaap Vinke.

* Voor een gedetailleerd verslag van Operation Lam Son 719, inclusief de gevechten in Xepon die er deel van uitmaakten, zie hier: https://en.wikipedia.org/wiki/Operation_Lam_Son_719

Bouw- en straatkunst in Savannakhet

Dit is dl.2 over een reis naar het zuiden van Laos. Ik volgde waar mogelijk een route door het binnenland, zo’n beetje parallel aan de Vietnamese grens. Waar mogelijk: waar wegen begaanbaar waren, en vervoer verkrijgbaar was.

Vier dagen onderweg, en ik ben al uit koers. Door het binnenland naar Xepon reizen zat er niet in. Het werd een omweg via Savannakhet. Ik vind het best, vind Savannakhet altijd een prettige plek, neem een dag om door de stad te wandelen.

Ik zie de Mekong natuurlijk, en Thailand aan de overkant. Maar vooral straatkunst en architectuur trekken deze keer mijn aandacht.

Ik kom deze muurschilderingen tegen:

En, onbedoeld ook kunst:

Buitenlanders die de afgelopen 150 jaar hun opwachting maakten in Savannakhet namen hun eigen bouwkundige stijlen mee.

De Fransen lieten koloniale huizen na, en de St. Teresa Kerk…

… en deze treurige voorgevel. Het was de bioscoop, hoor ik. Art deco, lees ik, jaren 1920 en ’30. Achter de vervallen façade proberen een paar koffiezaken en eethuizen de plek nieuw leven in te blazen.

Het theater er tegenover kan ik niet thuisbrengen. Ook art deco? Of stammend uit een volgend interbellum, uit de jaren ’50 toen de Franse oorlog in Indochina voorbij was en de Amerikaanse nog moest beginnen?

De Vietnamese tempel, recent nieuw in de verf gezet

De Thaise rijtjesbebouwing uit de jaren ‘90 is vertegenwoordigd – twee of drie verdiepingen hoog met decoratieve Griekse zuiltjes. Kitsch. En de huidige Thaise architectuur, zoals mijn hotel – rechtlijnig, en fris en modern aandoend, en zes etages hoog.

Het ‘China Guangdong Zuidzee Hotel’ is rechtstreeks getransplanteerd uit het China van de  jaren ’90. De gevels van badkamertegels zijn kenmerkend voor de periode. Lelijk? Dat weet ik niet. Interessante toevoeging aan het architectonische palet van Savannakhet, zou ik zeggen. Er staat een bouwschutting omheen, ik hoop vanwege op handen zijnde renovatie en niet vanwege op handen zijnde sloop. Het zou erg zijn als dit verloren ging.

En oh ja, er is ook nog gewoon Laotiaanse architectuur zoals deze tempelomheining met zijn stoepa’s…

… en de elegante toegang tot de That Ing Hang stoepa.

De meeste van deze foto’s maakte ik deze reis, een paar zijn ouder.

Je kunt mijn route naar Zuid-Laos volgen op deze kaart, als altijd gemaakt door cartograaf Jaap Vinke.

A trip through Xayaboury

Some images and notes from a recent trip through Xayaboury, the only province in Laos on the right bank of the Mekong river. Or if you want to be precise the only province completely on the right bank, as Bokeo, Luang Prabang and Champassak have small parts of their territory on that side of the river too.

These impressions are not in any way coherent. Chronology is the only order here. Travel is often a chain of unrelated experiences and events, arbitrary like life itself.

For geographical clarity at least, there is a map at the bottom.

I expected Thai influences in Xanakham, as Thailand is right across the river. But its pace and vibe, its stage of development, its few guesthouses and eateries, the attitude of its people were all completely Lao.

The waters of the Mekong were blue-green and clear. No good. They are supposed to be brown and turbid. The dam upstream near Xayaboury town must be to blame, blocking the sand and clay particles that turn the river muddy, and farmlands downstream fertile.

Paklay has grown over the past decade. More people. More prosperity. More dust and dirt. The bridge across the Mekong opened in July 2017. The Netherlands contributed 2.3 million euro to its construction, roughly 12 percent of the total cost. (Source Vientiane Times of July 5, 2017.) I guess it is a coincidence, but it has the retro look of Dutch pre- or post-WW2 bridges.

In Paklay too the Mekong changed colour. See its muddy waters on these January 2015 photos. The dam upstream wasn’t finished. The bridge was under construction.

Paklay and the Mekong river in February 2023:

Thongmixay, inland, was a calmer, cooler, cleaner village than Paklay. From there it was a two hour walk to a small border post. Now and then a tractor or motorbike overtook me, and I was offered a ride. When they came from the other side they were laden with Thai imports. I didn’t expect to get to the market just across the border. And I was right. Laotian officers stopped me at their checkpoint, only local people were allowed to cross. Those that do enter Laos here are greeted by a martial monument, not befitting the Lao people who mostly prefer to avoid conflict and work their way around differences. In case you wonder about the top bar of the flag: yes, they must have run out of red paint.

Those that enter Laos here can also tell they are in the country from the crates of Beer Lao. They abounded in Thongmixay, as they do everywhere else in the country. A photo project on these bursts of yellow along Laos’s road sides would make for striking colour palettes and still lifes, and bizarre contexts, and special backdrops.

The most beautiful image passed by in a flash, a single crate in the middle of the road, the familiar bright yellow with a single branch of bright red bougainville sticking up. It was there to slow traffic for the wedding further up the road. No chance to take a picture from the driving bus. Travel is life itself, it doesn’t allow more than a short glimpse of its most amazing moments.

The area upstream from Paklay was full of village life, rural life, river life.

I stayed in Xayaboury for a couple of days, ran into a friend, wandered around town, strolled around the market, walked along the river, sat in a temple. Same routine everywhere I went this trip. I didn’t take photos. But that was my lack of inspiriation, the town was not to blame.

Xianghone and Xianglom are two halves of the same town, a thirty minute walk apart. Xianghone is the more spread out, with businesses, warehouses, a gas station, the bus station, guesthouses. At the edge of town is an unpaved wartime airstrip, now long out of use. As it is elevated, water gathers in pools next to it. Local people take advantage. The distant mountain range forms the border with Thailand’s Nan province. It also forms the divide between the Mekong and Chaophaya river basins. All rain this side flows into the Mekong, rain at the other side flows into the Nan river and subsequently into central Thailand’s main river the Chaophaya.

Xianglom is smaller and more rural than Xianghone. It feels more original, with two temples boasting age-old trees. Hidden in the forest nearby is a third one, with a cave, and bat smell, and encroaching plants and trees.

In Muang Khop Buddha watches over the town and valley from high up on a hill.

These two photos were taken at exactly the same spot, but in opposite directions. Buddha said introspection is a good thing. This gets misinterpreted in the selfie-age.

Muang Khop was a green oasis in this dry season, the only place where rice grew. Life seemed idyllic for the children in town. But less so for those staying at the boarding school, mostly ethnic Hmong from the border town of Ban Pangmon twenty kilometers away. The fourteen, fifteen year olds cooked their own food, and that of their younger school mates, in these sheds.

There were still traditional Hmong houses in Ban Pangmon, recognizable because they are built directly on the ground unlike the houses of almost all other ethnic groups in Laos that rest on stilts. These seasonal yellow flowers I saw all through the province. Recently harvested drying cassave was everywhere too, producing an unpleasant sour smell.

From Muang Khop (literally ‘district Khop’) I followed the Nam Khop (literally ‘river Khop’) to Pak Khop (literally ‘river mouth of the Khop’). Pak Khop village had an old temple with somehow naive and moving touches. Just my impression of course.

Near Konteun another Mekong ferry is being replaced by a bridge.

Near Konteun too, a road sign told me I had left the province of Xayaboury. It was the end of this trip.

You can trace my route through Xayaboury on this map, made as always by cartographer Jaap Vinke.

Een tocht door Xayaboury

Dit zijn foto’s en aantekeningen van een recente tocht door de provincie Xayaboury, de enige in Laos op de rechter oever van de Mekong. Of als je precies wilt zijn de enige provincie die volledig op de rechter oever ligt, want Bokeo, Luang Prabang en Champassak hebben elk ook een deeltje van hun grondgebied aan die kant van de rivier.

Er zit geen samenhang in deze indrukken. Hun chronologie is de enige orde. Reizen is vaak een willekeurige opeenvolging van losstaande ervaringen en gebeurtenissen. Net het leven zelf.

Voor geografische helderheid vind je onderaan een kaart.

Ik verwachtte Thaise invloeden in Xanakham, Thailand ligt aan de overkant van de rivier. Maar de houding van de mensen, de stemming op straat, de mate van ontwikkeling, de paar eethuizen en hotelletjes – alles is er volledig Laotiaans.

De Mekong is blauwgroen en helder hier. Geen gezicht. Hij moet bruin en troebel zijn. Het moet aan de dam stroomopwaarts liggen. Die houdt slib tegen dat de rivier modderig maakt en de landbouwgrond stroomafwaarts vruchtbaar.

Paklay is gegroeid de laatste tien jaar. Meer mensen. Meer welvaart. Meer stof en vuil. De brug over de Mekong werd in juli 2017 geopend. Nederland droeg 2,3 miljoen euro bij aan de bouw, ongeveer 12 procent van de totale kosten. (Bron: Vientiane Times van 5 juli 2017.) Het zal toeval zijn, maar hij heeft het retro design van voor- of naoorlogse Nederlandse bruggen.

Ook in Paklay veranderde de Mekong van kleur, zie deze foto’s uit januari 2015. De dam stroomopwaarts was nog niet klaar. De brug was in aanbouw.

Paklay en de Mekong in februari 2023:

Thongmixay, landinwaarts, is een kalmer, koeler, opgeruimder dorp dan Paklay. Van daar is het twee uur lopen naar een kleine grenspost. Mensen die me per brommer of tractor achterop komen bieden een lift aan. Als ze van de andere kant komen zijn ze bepakt met Thaise waar. Ik denk niet dat ik de markt aan de andere kant van de grens haal, en dat klopt. Laotiaanse beambten doen hun slagboom omlaag als ze me aan zien komen, alleen lokale mensen mogen hier oversteken. Wie hier Laos binnenkomt wordt begroet door een krijgshaftig monument, niet passend bij de Laotianen die altijd proberen conflicten te omzeilen. Die bovenste baan van de vlag? Ja, de rode verf moet op geweest zijn.

Wie Laos hier binnenkomt maakt in Thongmixay kennis met de kratten Beer Lao die langs de straten en wegen van het hele land in het oog springen. Een fotoproject over die gele bouwsels zou mooie kleurpaletten en stillevens opleveren, en bizarre contexten en bijzondere achtergronden.

Het mooiste beeld schiet in een flits voorbij, een eenzaam krat midden op de weg, vertrouwd helder geel met een uitstekende helder rode tak bougainville. Het waarschuwt verkeer voor de trouwerij even verderop langs de weg. Geen kans om een foto te maken uit de rijdende bus. Een reis is net het leven zelf, het staat maar een vluchtige glimp toe van zijn mooiste momenten.

De streek stroomopwaarts van Paklay is vol met dorpsleven, plattelandsleven, rivierleven.

Ik blijf een paar dagen in Xayaboury, hoofdstad van de gelijknamige provincie. Ik loop een vriend tegen het lijf, dwaal door de stad, slenter over de markt, wandel langs de rivier, zit in een tempel. Het is de routine die ik overal tijdens deze tocht volg. Ik neem geen foto’s. Maar dat komt door mijn gebrek aan inspiratie, aan de stad ligt het niet.

Xianghone en Xianglom zijn twee helften van dezelfde nederzetting, een half uur lopen van elkaar. Xianghone is uitgestrekter, heeft bedrijven, loodsen, een tankstation, een busstation, hotelletjes. Aan de rand is een onverharde start- en landingsbaan uit oorlogstijd, nu buiten gebruik. Hij ligt op een talud, ernaast vormen zich poelen water. Lokale mensen doen er hun voordeel mee. De bergrug in de verte markeert de grens met Thailands provincie Nan. Hij is ook de scheidslijn tussen het stroomgebied van de Mekong en dat van de Chaophaya. Alle regen aan deze kant stroomt naar de Mekong, alle regen aan de andere kant naar de rivier de Nan en vervolgens naar de Chaophaya, de belangrijkste rivier in centraal Thailand.

Xianglom is kleiner en landelijker dan Xianghone. Het voelt origineler, met twee tempels en een eeuwenoude boom. Een derde tempel ligt verscholen in het bos buiten het dorp, met een grot, vleermuislucht, en overwoekerende struiken en bomen.

In Muang Khop kijkt Boeddha van hoog op een heuvel uit over dal en stadje.

Deze twee foto’s zijn op precies dezelfde plek genomen, maar in tegenovergestelde richting. Boeddha zei dat het goed is naar jezelf te kijken. Dat wordt in het selfietijdperk te letterlijk uitgelegd.

Muang Khop is een groene oase in dit droge seizoen, de enige plek waar ik rijst op de velden zie. Het leven ziet er idyllisch uit voor de kinderen van het stadje. Maar minder voor de jeugd op de kostschool, vooral etnische Hmong uit grensdorp Ban Pangmon twintig kilometer verderop. De veertien-, vijftienjarigen koken eten voor zichzelf en hun jonge medescholieren in deze hutten.

In Ban Pangmon staan nog traditionele Hmong huizen, herkenbaar doordat ze direct aan de grond zijn gebouwd. De andere etnische groepen in Laos bouwen hun huizen op palen. Die gele bloemen waren in het seizoen, ik zag ze in de hele provincie. Pas geoogste drogende cassave zag ik ook door de hele provincie. Die zorgt voor een onaangename zurige lucht.

Vanuit Muang Khop (letterlijk ‘district Khop’) volg ik de Nam Khop (letterlijk ‘rivier Khop’) naar Pak Khop (letterlijk ‘riviermonding van de Khop’). De beelden in de dorpstempel hebben iets naïefs en ontroerends. Nu ja, dat is mijn indruk maar.

In de buurt van Konteun wordt een veerboot vervangen door weer een brug.

Ook in de buurt van Konteun zegt een bord langs de weg dat ik provincie Xayaboury verlaat. He is het eind van deze reis.

Je kunt mijn route door Xayaboury volgen op deze kaart, als altijd gemaakt door cartograaf Jaap Vinke.

Terug naar Laos (6) – Een korte reis naar Thailand

Het is de eerste Air Asia vlucht van Luang Prabang naar Bangkok in meer dan twee jaar. De printer is nog niet opgestart, ik ben blij met mijn handgeschreven instapkaart. Vroeger, voor het digitale tijdperk, was alles beter – zoiets.

De stewardess waarschuwt dat we in het onwaarschijnlijke geval van het wegvallen van de druk eerst het mondkapje af, en pas daarna het zuurstofmasker op moeten zetten.

Lucht en licht leggen bij het opstijgen een onherhaalbaar moment vast.

Sinds een paar dagen is nog slechts een vaccinatiebewijs vereist om naar Thailand te reizen, andere restricties zijn opgeheven. Storm loopt het niet meteen. Ik zie minder buitenlandse gezichten in de stad dan anders. Mijn hotel is voor driekwart leeg. Het heeft vier sterren, maar de kamers worden voor 25 € vergeven.

Op de deur van de dermatoloog staat ‘Skin Threatment Room’.

Ik ga naar de Kinokuniya boekwinkel, waar uren valt te browsen. Afdelingen met onder andere literatuur, fotografie, muziek – ze zijn er breed gesorteerd. In mijn favoriete hoek staat een ruime verzameling Aziatische geschiedenis, en Aziatische actuele ontwikkelingen. Er is een goede koffiezaak, zoals het hoort in een boekwinkel.

Nog een routine: ik neem de snelboot die de stad doorsnijdt, om zijn verkoelende wind, het leven op het water, het zicht op de tempels, oude paalwoningen, nieuwe flats op de oever van de rivier. De stad draagt mondkapjes, de westerse toeristen doen niet mee, de conductrice maant ze er toch echt een op te zetten, ze doen alsof ze niet wisten dat dat moet. Voorspelbaar.

Op Bangkok’s oude centrale station Hualamphong tref ik onverwachts bekenden, al jaren niet gezien. Wat deed je, wat doe je, zie je die of die nog wel eens? We vermaken ons om het toeval van de ontmoeting.

Toeval? Is een station geen logische plek voor reizigers om elkaar tegen het lijf te lopen, net als een vliegveld? Ik kwam een kennis tegen op het vliegveld van Nairobi – hij kwam uit Khartoum, ik stapte over naar Addis Abeba; een andere op het vliegveld van Kuala Lumpur – hij kwam uit Australië, ik uit Kunming; een derde op het oude vliegveld van Bangkok.

Het haalt het qua toeval, als het dat is, allemaal nog niet bij ontmoetingen met R. Dat we elkaar wel eens zagen op de Chinese Muur bij Mutianyu of in het Tibetaanse klooster van Xiahe lag voor de hand – we waren reisleider bij vergelijkbare touroperators met vergelijkbare programma’s. Maar we kwamen elkaar ooit ook tegen middernacht tegen in de totaal verlaten donkere straten van Kathmandu, en in een ander jaar op Kerstavond tussen een paar honderdduizend mensen in het Franse centrum van Saigon. Je krijgt van die ontmoetingen het idee dat er iets klopt aan je kriskrasse lijnen over de wereldkaart.

Het duurt een hele dag, van Bangkok naar Nong Khai. Spoor en trein zijn oud en langzaam. Ze halen het niet bij hun snelle moderne tegenhangers in Laos. De Wet van de Remmende Voorsprong in werking. Maar het is een aangename rit, met het komen en gaan van passagiers, en van verkopers van drankjes en etenswaar, en met het voorbijtrekken van het boerenland.

Ik slaap in een Hop Inn (hulde voor de woordspeling), de Thaise hotelketen die zijn formule heeft afgekeken van Chinese ketens als Jinjiang Inn en Hanting Jiudian, en bijna-naamgenoot Home Inn waarmee hij ook nog de heldere huiskleuren deelt. De kamers hebben in iedere vestiging hetzelfde interieur, zijn schoon, eenvoudig maar voorzien van alle noodzakelijkheden, en niet te duur. Verblijf vaker en word lid van de club, en je krijgt kortingen en voordelen als het recht om later uit te checken. Weekenden zijn duurder. De knoppen in de lift hebben braille. Het personeel lijkt altijd jong (net als, bedenk ik me, bij Air Asia).

Aan de rand van Nong Khai steek ik de Vriendschapsbrug naar Laos over.

Between Nakhon Sawan and Luang Prabang

[This is the third and final post about my commutes between my favourite flight hub of Bangkok and my pied à terre in Luang Prabang. The others are Train no. 211 from Bangkok and (My) life in Nakhon Sawan. They’re memories of travels impossible and places unreachable in Covid-times.]

From Nakhon Sawan it’s a boring bus ride to Phitsanulok. I often passed through the city starting out as a tour leader in Thailand in the 1990’s, and enjoyed visits to the Buddha Casting Foundry with its traditional production methods. These days I don’t get into town, just stay overnight across the road from the bus terminal east of the city, where there is one of those clean and bright no-frills hotels  found in Thai provincial towns. The family that runs it is none too outgoing. But there is always a nod of recognition, or an ’it’s-been-a-while’ .

Nearby at an intersection is this sign:

Now this is a bit grand. No car or truck from Malaysia, China or Vietnam ever passes by. But Phitsanulok is a major domestic traffic hub. Straight west the road leads to the Myanmar border at Mae Sot, straight east to the Lao border at Mukdahan. Buses run south to Bangkok and north to each and all of the northern provinces.

Beyond Phitsanulok there are several possible routes to Luang Prabang, shown on the map below. I usually continue to Loei, and move on to Luang Prabang the next day. It is fastest and, well, cheapest.

But the route through Nan province also makes for interesting travel. This goes: bus from Phitsanulok to Nan; minivan to the Thai-Lao border at Moeng Nguen; a walk through no-man’s-land; finding some or other vehicle to Pakbeng on the Mekong; a boat down river to Luang Prabang.

I haven’t yet traveled the Uttaradit – Paklay stretch myself. Bucket list!

Text continues below map.

A geographical appendix

Each of these routes at some point must cross the divide between the Mekong and Chao Phraya basins. Interested in everything Mekong I try to figure out where exactly this divide runs, both by trying to work out the lie of the land while on the road, and by studying the unsurpassed Google Earth and following streams and rivers on its satellite images.

(Incidentally: how great an escape is Google Earth in times of lockdown. It allows me virtual travel, transports me to faraway places I’d rather be.)

It must be then that the Thai-Lao border follows the Mekong-Chao Phraya divide in the north of Thailand’s Nan Province, and the east of its Uttaradit Province.

The divide must run inside Thailand between the towns of Phitsanulok and Loei. But while traveling there, it is difficult to determine its course as there are several longer climbs and descends along the way. Google Earth also doesn’t provide a clear answer, so in this case the marking on the map is just an educated guess.

You may also be interested in an older post, describing my commutes from Luang Prabang to Bangkok in the opposite direction:

https://pieterblog.rdeman.nl/?p=185

Tussen Nakhon Sawan en Luang Prabang

[Dit is de derde en laatste van drie blogs over mijn forenzentrips tussen mijn favoriete luchtvaartknooppunt Bangkok en mijn pied-à-terre in Luang Prabang. De andere zijn Trein nr. 211 uit Bangkok en (Mijn) leven in Nakhon Sawan. Het zijn herinneringen aan in coronatijd onmogelijke reizen en onbereikbare plaatsen.]

Het is een saaie busrit van Nakhon Sawan naar Phitsanulok. Ik kwam vaak in de stad als beginnend reisleider in de jaren 1990, en vond het leuk de ambachtelijke bronsgieterij van Boeddhabeelden te bezoeken. Tegenwoordig ga ik het centrum niet in, en overnacht in het frisse lichte hotel tegenover het busstation ten oosten van de stad. De famlie die het runt loopt nooit over van vriendelijkheid. Maar er is altijd een knik van herkenning of een ‘dat-is-al-even-geleden’.

Dichtbij op een grote kruising staat dit bord:

Dat is wat te ambitieus. Er komt hier nooit een auto of vrachtwagen uit Maleisië, China of Vietnam. Maar Phitsanulok ís een centraal binnenlands verkeersknooppunt. De weg naar het westen voert naar de grens met Myanmar bij Mae Sot, die naar het oosten naar de Laotiaanse grens bij Mukdahan. Bussen gaan zuidwaarts naar Bangkok en noordwaarts naar alle noordelijke Thaise provincies.

Voorbij Phitsanulok leiden verschillende routes naar Luang Prabang, ingetekend in de kaart beneden. Ik kies meestal die via Loei. Die is met twee dagen het snelst en, nu ja, het goedkoopst.

Maar de route via Nan is zeker zo boeiend. Die gaat zo: een bus van Phitsanulok naar Nan; een minibus naar de Laotiaanse grens bij Moeng Nguen; een wandeling door niemandsland; een zoektocht naar een of ander vehikel om je naar Pakbeng aan de Mekong te brengen; een boot stroomafwaarts naar Luang Prabang.

Het traject tussen Uttaradit en Paklay heb ik zelf nog niet af kunnen leggen. Bucket list!

Tekst gaat verder onder de kaart

Kaart door Jaap Vinke

Een aardrijkskundige bijlage

Elk van deze routes moet ergens de waterscheiding kruisen tussen de stroomgebieden van de Mekong en de Chao Phraya. Geïnteresseerd in alles wat de Mekong aangaat probeer ik te bepalen waar die waterscheiding loopt. Als ik onderweg ben let ik op de structuur van het landschap, kijk vooral hoe bergruggen lopen. En ik bestudeer de satellietbeelden van het onvolprezen Google Earth, volg daar rivieren en stroompjes.

(Trouwens: wat een gelukkige ontsnapping biedt Google Earth in tijden van corona-lockdown en gedwongen verblijf in Nederland. Het laat me in gedachten reizen, en verplaatst me naar plaatsen waar ik liever zou zijn.)

Het moet zo zijn dat de Thais-Laotiaanse grens de Mekong-Chao Phraya waterscheiding volgt in het noorden van Thailands provincie Nan en het oosten van provincie Uttaradit. De waterscheiding moet binnen Thailand lopen tussen Phitsanulok en Loei. Maar reizend over land is haar koers moeilijk te bepalen, omdat er verschillende langere klimmen en afdalingen zijn. Google Earth levert ook geen duidelijk antwoord, dus in dit geval is de markering op de kaart niet meer dan een vermoeden.

Hier vind je een oudere blog, die mijn frequente reizen tussen Bangkok en Luang Prabang in omgekeerde richting beschrijft:

https://pieterblog.rdeman.nl/?p=183

(my) life in Nakhon Sawan

[This is the second of three posts about my commutes between my favourite flight hub of Bangkok and my pied à terre in Luang Prabang. Memories of travels impossible and places unreachable in Covid-times.]

Nakhon Sawan is a busy nondescript provincial town. Nothing really goes on, but life itself. People get to and from work, to and from school, to and from shops and takeaways. There are no so-called ‘things to see’, no obligatory tourist attractions. There is nothing idyllic about it. I never see foreigners there, other than the groups of Korean golfers in my hotel. I liked it right away.

I stay for a few days, sometimes a week. Coming from travels in China I relax. Coming from Holland I try to get rid of my jet lag.

I turn right out of the hotel and a 15 minute walk gets me to Big C, the common man’s shopping mall. In the second floor supermarket I buy bread, fruit, yoghurt, peanut butter. And some small cans of Chang beer, provided I didn’t yet again forget no alcohol is being sold in Thai shops before 5.00 p.m. In which case later in the day I hop into one of the 7-Eleven stores, omnipresent in Thailand.

I turn left and after 10 minutes I get to the confluence of the Ping and the Nan Rivers. From here on they combine to be the Chao Phraya, the river that irrigates Thailand’s fertile central lowlands and flows along the past and present capitals of Ayutthaya and Bangkok. It is the kind of place that fascinates me. Such geographical significance.

I walk along the river bank. I walk the streets. I see characteristically Chinese shops. Around Chinese New Year large dragons decorate the centre of town. A sizeable part of the people must be ethnic Chinese. But I can pick out few by their features. I never hear anyone speak Mandarin. They are not part of the wave of newcomers from China that now rolls across the world, but descend from immigrants that settled here generations or even centuries back. They have long since integrated in Thai society.

I love my hotel. Rooms are large and white and brightly lit and functional. Thankfully no effort has been made to make them somehow atmospheric or cosy.

The desk stretches forever along the wall. On one end, next to the fridge, is a tray with glasses. Next comes some of my food, fruit, biscuits; then my clean folded laundry. I sit at the other end with my laptop, near the door to the balcony, in the comfortable office chair. When coming from China I spread out tickets, receipts, invoices and keep my accounts. I spread out my notebooks, maps, hotels’ and drivers’ name cards and type out the travel info gathered on this trip.

Laundry I hang out to dry in the open closet in the small hallway. When there is not enough space I spread out the rest on the plastic sofa.

I prefer high hotel floors, always stay on the fifth or sixth here. A couple of times a day I walk down to the lobby to make my instant coffee, tea or Milo – provided for free as is the custom in provincial Thai hotels.

For dinner I go to the local eateries that spill out onto the pavement. Food isn’t as good as usual in Thailand though, and sometimes I end up in one of Big C’s chain restaurants.

The town’s songthaews can be spotted from far away, coming in bright colours that correspond with their routes. I get on Yellow for the bus station, when I feel it’s time to move on.

(mijn) leven in Nakhon Sawan

[Dit is de tweede van drie blogs over mijn forenzentrips tussen mijn favoriete luchtvaartknooppunt Bangkok en mijn pied-à-terre in Luang Prabang. Herinneringen aan reizen en plaatsen die in Covid-tijd onmogelijk en onbereikbaar zijn.]

Nakhon Sawan is een drukke, onbeduidende provinciestad. Niets speelt er zich af, behalve het leven zelf. Mensen gaan naar hun werk, naar school, naar winkels, naar afhaalrestaurants. Er zijn geen zogenoemde ‘bezienswaardigheden’, geen verplichte toeristenattracties. Er is niets idyllisch aan. Ik zie nooit buitenlanders hier, behalve de groepen Koreaanse golfers in mijn hotel. Ik hield op slag van de stad.

Ik blijf een paar dagen, soms een week. Als ik net een reis door China heb gemaakt rust ik uit. Als ik net uit Nederland kom probeer ik over mijn jetlag heen te raken.

Ik loop rechtsaf het hotel uit en na een kwartier ben ik bij de Big C, Thailands warenhuisketen voor de gewone man. In de supermarkt op de tweede etage koop ik brood, fruit, yoghurt, pindakaas. En wat blikjes Chang bier, als ik tenminste niet weer vergeten ben dat Thaise winkels ‘s middags voor vijf uur geen alcohol verkopen. Dan loop ik later op de dag nog een keer een 7-Eleven in, die in Thailand overal te vinden zijn.

Ik ga naar links en na tien minuten ben ik bij de samenvloeiing van de Ping en de Nan rivier. Vanaf hier zijn ze samen de Chao Phraya, de rivier die Thailands vruchtbare centrale laagland bevloeit en langs de oude en nieuwe hoofdsteden Ayutthaya en Bangkok stroomt. De plek fascineert me, met zijn enorme aardrijkskundige belang.

Ik loop langs de oever. Ik loop door de straten. Ik zie karakteristiek Chinese winkels. Rond Chinees Nieuwjaar versieren grote draken het centrum van de stad. Een aanzienlijk deel van de mensen moet etnisch Chinees zijn. Maar ik herken er weinig aan hun gelaatstrekken. Ik hoor niemand ooit Mandarijn praten. Ze horen niet bij de golf nieuwkomers uit China die nu over de wereld rolt, maar stammen af van immigranten die zich hier generaties of zelfs eeuwen terug vestigden. Ze zijn sinds lang in de Thaise samenleving geïntegreerd.

Ik hou van mijn hotel. De kamers zijn groot en wit en helverlicht en functioneel. Er is gelukkig niet geprobeerd ze sfeervol of gezellig te maken.

Het bureaublad strekt zich meters uit langs de muur. Aan het ene eind, naast de koelkast, staat een dienblad met glazen. Daarnaast ligt wat van mijn eten, fruit, biscuit; dan mijn schone opgevouwen was. Ik zit aan het andere eind met mijn laptop, bij de deur naar het balkon, in de comfortabele bureaustoel. Als ik uit China kom spreid ik tickets, kwitanties en rekeningen uit en doe mijn boekhouding. En ik spreid notitieboekjes, kaarten, en naamkaartjes van hotels en chauffeurs uit en type de nieuw verworven informatie van de reis uit.

De was hang ik te drogen in de open kast in het halletje. Als er niet genoeg ruimte is leg ik de rest over de kunststof sofa.

Ik zit liefst op hoge hotelverdiepingen, zit hier altijd op de vijfde of zesde. Een paar keer per dag loop ik naar beneden om in de lobby mijn oploskoffie, thee of Milo te maken – gratis verstrekt, zoals gewoonlijk in provinciale Thaise hotels.

’s Avonds eet ik in de lokale eethuizen die hun tafels en stoelen op de stoepen zetten. Maar het eten is niet zo goed als meestal in Thailand, en soms kom ik terecht in een filiaal van een van de restaurantketens in Big C.

Nakhon Sawans songthaews zijn van ver te herkennen aan hun felle kleuren die corresponderen met hun route. Ik stap in Geel voor het busstation, als het tijd is om verder te gaan.

Train no. 211 from Bangkok

Train no. 211 coveniently leaves Bangkok’s central Hua Lamphong station at midday. That leaves time to slowly find my way through the city’s traffic jams, slowly drink coffee at the balcony of the station’s waiting hall. A station hall as station halls should be, with an arched roof.

It’s crowded. But there is a Thai calmness in the air. No noisy or running people. Subdued voices. Every now and then a message about an arriving, departing or delayed train.

Distinct Thai-ness comes from the royal portrait, and from the orange robed monks in their separate waiting area. Not far away a group of ethnic Malay passengers, with the women wearing head scarves, is waiting for a train to the Islamic provinces in the deep South.

There is a window for same day tickets. No queue. No passport needed. A dollar and a half for the 200 kilometres. Third class only.

Departure. Slow clatter of steel wheels, steel tracks, steel carriage couplings. Poor housing hugs the tracks, from the train one can almost touch the roofs of corrugated iron and plastic. Railway neighbourhoods are slummy the world over. But here it’s a slum with the red, white and purple of bougainvillea.

We take an hour to cover the 25 kilometres to the old Don Mueang Airport, still within the city limits. Then we gather a bit of speed.

The conductor announces himself with the click of his pliers. He adjusts his glasses so he can read my ticket. ‘Nakhon Sawan’, he says and looks up. He recognizes me, I recognize him – from a previous ride.

The storks show up early this time, before we get to Ayutthaya, old capital with temple ruins where the tourists get off the train. There are rice fields in every possible stage, from only just sown to ready to be harvested, bright green – fresh green – yellow-green – yellow.

I doze off in the afternoon heat, wake up, go catch the wind in the open door.

We often stop, at charming small old stations. At platforms a flower bed or potted plants; a railway official with a red and a green flag; signs with the distance to the next and the previous station, down to the metre. Names like Phon Thong, Nong Pho, Hua Ngiu – villages one never hears about. Schoolchildren get on, and off again.

Late in the afternoon, best part of the day. Soft light. I’m wide awake and alert. My sense of being on the road, my sense of movement, of freedom is strongest.

It’s a perfect day of travel. The day after a two month stay in China, without a care in the world.

At dusk we reach Nakhon Sawan.

[Travel notes from pre-corona times]