Het is de eerste Air Asia vlucht van Luang Prabang naar Bangkok in meer dan twee jaar. De printer is nog niet opgestart, ik ben blij met mijn handgeschreven instapkaart. Vroeger, voor het digitale tijdperk, was alles beter – zoiets.
De stewardess waarschuwt dat we in het onwaarschijnlijke geval van het wegvallen van de druk eerst het mondkapje af, en pas daarna het zuurstofmasker op moeten zetten.
Lucht en licht leggen bij het opstijgen een onherhaalbaar moment vast.
Sinds een paar dagen is nog slechts een vaccinatiebewijs vereist om naar Thailand te reizen, andere restricties zijn opgeheven. Storm loopt het niet meteen. Ik zie minder buitenlandse gezichten in de stad dan anders. Mijn hotel is voor driekwart leeg. Het heeft vier sterren, maar de kamers worden voor 25 € vergeven.
Op de deur van de dermatoloog staat ‘Skin Threatment Room’.
Ik ga naar de Kinokuniya boekwinkel, waar uren valt te browsen. Afdelingen met onder andere literatuur, fotografie, muziek – ze zijn er breed gesorteerd. In mijn favoriete hoek staat een ruime verzameling Aziatische geschiedenis, en Aziatische actuele ontwikkelingen. Er is een goede koffiezaak, zoals het hoort in een boekwinkel.
Nog een routine: ik neem de snelboot die de stad doorsnijdt, om zijn verkoelende wind, het leven op het water, het zicht op de tempels, oude paalwoningen, nieuwe flats op de oever van de rivier. De stad draagt mondkapjes, de westerse toeristen doen niet mee, de conductrice maant ze er toch echt een op te zetten, ze doen alsof ze niet wisten dat dat moet. Voorspelbaar.
Op Bangkok’s oude centrale station Hualamphong tref ik onverwachts bekenden, al jaren niet gezien. Wat deed je, wat doe je, zie je die of die nog wel eens? We vermaken ons om het toeval van de ontmoeting.
Toeval? Is een station geen logische plek voor reizigers om elkaar tegen het lijf te lopen, net als een vliegveld? Ik kwam een kennis tegen op het vliegveld van Nairobi – hij kwam uit Khartoum, ik stapte over naar Addis Abeba; een andere op het vliegveld van Kuala Lumpur – hij kwam uit Australië, ik uit Kunming; een derde op het oude vliegveld van Bangkok.
Het haalt het qua toeval, als het dat is, allemaal nog niet bij ontmoetingen met R. Dat we elkaar wel eens zagen op de Chinese Muur bij Mutianyu of in het Tibetaanse klooster van Xiahe lag voor de hand – we waren reisleider bij vergelijkbare touroperators met vergelijkbare programma’s. Maar we kwamen elkaar ooit ook tegen middernacht tegen in de totaal verlaten donkere straten van Kathmandu, en in een ander jaar op Kerstavond tussen een paar honderdduizend mensen in het Franse centrum van Saigon. Je krijgt van die ontmoetingen het idee dat er iets klopt aan je kriskrasse lijnen over de wereldkaart.
Het duurt een hele dag, van Bangkok naar Nong Khai. Spoor en trein zijn oud en langzaam. Ze halen het niet bij hun snelle moderne tegenhangers in Laos. De Wet van de Remmende Voorsprong in werking. Maar het is een aangename rit, met het komen en gaan van passagiers, en van verkopers van drankjes en etenswaar, en met het voorbijtrekken van het boerenland.
Ik slaap in een Hop Inn (hulde voor de woordspeling), de Thaise hotelketen die zijn formule heeft afgekeken van Chinese ketens als Jinjiang Inn en Hanting Jiudian, en bijna-naamgenoot Home Inn waarmee hij ook nog de heldere huiskleuren deelt. De kamers hebben in iedere vestiging hetzelfde interieur, zijn schoon, eenvoudig maar voorzien van alle noodzakelijkheden, en niet te duur. Verblijf vaker en word lid van de club, en je krijgt kortingen en voordelen als het recht om later uit te checken. Weekenden zijn duurder. De knoppen in de lift hebben braille. Het personeel lijkt altijd jong (net als, bedenk ik me, bij Air Asia).
Aan de rand van Nong Khai steek ik de Vriendschapsbrug naar Laos over.